mijn moeder en mijn zuster, amstelveen, rond 1969.

 

Mijn moeder is ziek. Hoewel de dokters het tegenspreken, is ze niet van plan nog heel veel langer te leven.
Wat volgt is een ongeordende documentatie van haar leven.

Mijn moeder is geboren op 2 februari 1936, op de Apollolaan in Amsterdam, als Ernstine Roberta Wittig. Haar vader was een arts van Duitse adel, oud al toen hij met haar moeder trouwde.

Mijn moeder heeft één oudere zuster, Carin, nu gepensioneerd, werkzaam geweest op het ministerie van justitie, getrouwd met een professor in de economie.
Eén jongere broer, Kurt, verblijfplaats onbekend, oplichter, uitvreter.
Eén jongere zus, Ingrid, gepensioneerd restauranthoudster/hoerenmadam, en hoogstwaarschijnlijk niet van dezelfde vader.

Hier staat genoteerd wat mijn moeder vertelt. Er kunnen aan haar uitspraken geen historische waarheden worden ontleend.

Eerste sessie (10.08.2002)

"Mijn eerste bewuste herinnering is de geboorte van Ingrid. We hadden een kraamverpleegster, Tante Lien, en die was zes weken in huis, van zeven uur 's ochtends tot half negen 's avonds.
Toen m'n moeder van Ingrid aan het bevallen was, 20 juni 1943, werden er razzia's in de stad gehouden. De joodse buren werden weggevoerd. En de Duitse soldaten kwamen onder het bed van m'n moeder kijken of we daar geen joden hadden verstopt."

"Carin, m'n oudste zuster, zat bij de Jeugdstorm. We gingen kijken naar optochten waarin ze meeliep. Daar was niks aan. Als we zwaaiden, mocht zij niet terugzwaaien."

"Toen Ingrid was geboren, wilden we dat aan onze tante in de Westduinstraat gaan vertellen. We woonden op de Apollolaan. Verderop, richting Van Heutsz-monument, was de straat geblokkeerd. We vroegen aan de Duitse soldaat of we erdoor mochten. Und warum dan wel, kleine? We zongen dat we een zusje hadden."

"Als opa kwam, nam ie een puntzakje Engelse drop mee. Dan zaten we op het tuintrapje en aten we het op."

"Vader was arts. Hij ging op de fiets op patiëntenbezoek. Voor op de fiets zat een esculaap. Hij was er een keer mee gevallen, en de esculaap was in zijn kin gedrongen. Dat was zo interessant - ik bleef vragen of ik in het doosje mocht kijken: zijn huid zat los op die plek, en ik vond het net een doosje dat open en dicht kon."

Tweede sessie (11.08.2002)

"We hadden een dienstmeisje voor dag en nacht. Ze heette Katrien. Ik denk wel dat ze aardig was, maar dat kan ik me niet echt goed herinneren. Het was een echte mevrouw.
Er kwam ook nog elke dag een werkster. Ciska heette die. Mijn moeder had een leven als een luis op een zeer hoofd."

"Als pappa thuiskwam met de fiets, mocht ik door het huis achterop. Hij bracht zijn fiets naar het speelkamertje. Ik kwam een keer met m'n voet tussen de spaken. Ik was helemaal ontveld, toen."

"Mijn vader is een hele tijd uit m'n herinnering, vanaf dat punt.
Hij werd uitgemaakt voor frontarts. Dat was een belediging. Maar hij was het ook, want hij keurde Nederlandse SS-jongens voor het front, en Nederlanders die voor werk in Duitse fabrieken werden ingezet.
We hadden veel SS-jongens over de vloer. Ze hadden cijfers op hun arm gebrand of iets dergelijks. Mijn moeder haalde ze weg, die cijfers."

"Prins Hendrik kwam vroeger bij ons op visite. Ik heb 'm nooit gezien, maar het werd me wel verteld."

"Ik was heel trots op de titel die mijn vader had, als ie een brief kreeg. Weledel zeer geleerde heer, doctor E. R. Wittig, arts."

"We zaten op school aan de andere kant van ons blok, we keken uit op de speelplaats, maar de school werd gebruikt door de Duitsers. Ze gymnastiekten op de speelplaats.
Ze speelden een soort zakdoekje leggen, maar dan met een riem in plaats van een zakdoek. Dan sloegen ze elkaar bont en blauw, tot ze weer op hun plek stonden. Wij keken ernaar vanuit onze tuin, en we hadden de grootste lol."

 

"Bij de bombardementen zaten we in de kelder. In de Euterpestraat (nu de Gerrit van der Veenstraat) vond Carin een keer een granaatscherf. Ze raapte 'm op en hij bleef zo aan haar vingers plakken, van de hitte."

"Ik weet niet of mijn ouders fout waren. Ik heb altijd wel gedacht: waar rook is, is vuur. Maar ze waren zeker niet zuiver op de graat."

Derde sessie (12.08.2002)

"We hadden een heel grote tuin, met een perzikboom, en voordat ze rijp waren, was ie al leeg. We aten ze met schil en al op. Bij de pit werd het zúúr."

"Mijn vader stierf op 15 mei 1945. Het hele huis zat vol met jankende tantes die je anders nooit zag. Allemaal hoedjes en zakdoekjes en kopjes thee, die geserveerd werden door het dienstmeisje of de werkster - dat weet ik niet meer. Eén van de twee was weg.

Wat ze opdienden was surrogaatthee, want echte was nog niet te krijgen.
En die tantes janken. "Ach God, die arme kinderen." Maar wij dachten: welke arme kinderen? Onze vader was dood, maar die zagen we toch bijna nooit. We wisten niet of ie naar het front ging of dat ie een liefje had, zoals onze moeder zei. Er zou zelfs nog een ander kind zijn.
Mijn broer en ik hadden ruzie over wie het de buren ging vertellen.
- Ik ga het vertellen!
- Nee, ik!"

"Het lichaam werd opgehaald op een bakfiets, en gewikkeld in zeil. Er was niet genoeg hout voor kisten. Alles was opgestookt, in kleine kacheltjes."

"We zijn niet op de begrafenis geweest. Carin ging later naar Zorgvlied toe, en ik dacht dat elk graf een eigen treurwilg had."

"Bij de bevrijding liepen de soldaten aan de overkant van de straat. Wij kijken, want dat was prachtig om te zien. Toen we bij de Joodse buren naar binnen wilden, waar we heel goed mee omgingen, werden we weggestuurd. "Vuile moffenkinderen!"
De BS kwam bij ons aan de deur, en mijn moeder moest Scheveningen zeggen; zo keken ze of je geen Duitser was.
Mijn moeder zei: "Scheveningen, schurft, schoft, schooier. Wil je nog meer?"dawalter"

"Na vaders dood heeft m'n moeder diverse vriendjes gehad. Vader was 72 toen Ingrid werd geboren, dus het is nog steeds de vraag: was het 'm wel of was het 'm niet? Viagra bestond nog niet, toen…"

"Carin had na de zesde klas van de lagere school de eerste en de tweede van het Lyceum overgeslagen, met een jaar bijles. Ze had een vriendje, Hans, en die at biscuitjes met mosterd. Hij wilde op dansles met Carin, maar dat wilde zij niet, want dan zou ie een arm om haar heen moeten slaan.
Moeder had toen Onkel Peter, en die zou Hans wel wegjagen. Hij bond een witte zakdoek voor zijn gezicht, onder zijn ogen, en zo sloop ie Hans achterna, van boom tot boom. Dat was geen gezicht: dat kleine kale mannetje, met die zakdoek…"

"Onkel Peter kon vreselijk goed vertellen. Jongens van de Bontekoe. Ik weet niet of ie dat uit een boek had of dat ie het verzon.
Soms deed ie in het huis de lichten uit, en dan ging ie naar buiten, met de schedel die op de praktijk van m'n vader had gestaan, een waxinelichtje in die schedel en een wit laken eromheen, en daar ging ie mee voor het raam staan."

"Onkel Peter gaf me geen vadergevoel. Ik denk niet dat ik ooit een vadergevoel heb gekend."

"We hadden in de oorlog roomboter en hagelslag. We waren rijk. Ik vond het heerlijk om mijn vinger in de roomboter te dopen en dan door de hagelslag te halen. Als m'n broertje dat dan zag, klikte hij bij m'n moeder. Voor straf mocht ik dan alleen boter op mijn brood, maar dat vond ik helemaal niet erg.
Een keer had m'n broer weer geklikt, en daarna plaagde ie me, terwijl ie buiten stond. De ramen waren versterkt met papieren kruizen, om te zorgen dat ze niet inklapten bij de bombardementen, maar ik schopte er zo doorheen.
Er kwamen mannen om naar te kijken, en toen ze vroegen hoe het gebeurd was, vertelde moeder dat één van de kinderen erdoorheen was gevallen. "Nee hoor, mam, ik heb er doorheen getrapt." Ik kreeg me een soejang, zeg!
Later kwam vader thuis, en moeder vertelde wat er gebeurd was, en ik hoorde haar zeggen: maar je slaat haar niet hoor! Maar vader had iets met me, we waren naamgenoten, ik weet het niet. Hij zei alleen "Was hast du jetzt wieder gemacht?"dawalter"

"Ingrid was nog een baby, en die stond dan in de box, en ze graaide in haar luier en ze zei, met haar hand uitgestoken: pappa, pappa!
En dan kwam vader kijken wat ze voor hem had. Een handvol poep…"

"Na de oorlog kreeg m'n moeder een vriendin. Die was bij de NSB geweest, haar man was ook dood, gefusilleerd misschien. Ze hadden het samen in hun gekke kop gekregen om een rusthuis in Bussum te beginnen.
Rusthuizen waren een soort privébejaardenhuizen. Vijftien, zestien kamers hadden we. Mensen uit Indië, een kolonel uit het leger, Tante Tutje, een domineesechtpaar."

"Een rusthuis met vier jonge kinderen - ha! Ingrid zat op de kleuterschool. Toen ze jarig was nodigde ze de hele klas uit."

"Moeder ging drinken en kreeg ruzie met die vriendin, en die ging weg. Ze kreeg een nieuw vriendje, ook alcoholist. Al het geld ging op aan drank. Wij gingen bedelen bij de bakker voor brood, en de patiënten in het rusthuis kregen geen eten."

"Op een gegeven moment werd de huur niet meer betaald, dus kwam de deurwaarder. Moeder ging naar Amsterdam om geld te halen, maar die kwam niet terug. De volgende dag werd de boel ontruimd. Ik was veertien misschien, en wij moesten de familie van de patiënten bellen, dat ze opgehaald moesten worden.
Alles stond in de tuin. We hadden er een zeil over gespannen, en we hebben een paar nachten in de tuin gezeten om op de spullen te letten."

Vierde sessie (15.08.2002)

"Mijn moeder is een keer beschuldigd van diefstal - ze was toen werkster - en een keer van illegale abortus. Ze is veroordeeld, maar ik weet niet waarvoor. Ze heeft een tijdje in de gevangenis in Utrecht gezeten, en later in de Rikkense Inrichting."

"Toen het misging met het rusthuis in Bussum, hebben we bij de bakker in huis gezeten. Iedereen vond het vreselijk wat er met ons gebeurd was, maar de bakker was de enige die zei: nou, vooruit maar.
Eerder kwam ie bij ons aan de deur, en als ik dan opendeed, was het: goedemorgen juffrouw, wat zal het wezen vandaag?
En toen we eenmaal bij hem in huis waren, was het: hee, kom eens hier, maak m'n sloffen eens schoon. Dat verschil - dat was zo raar."

"We zaten toen in Bussum in de Spijkerbuurt. Ieder dorp, iedere stad had wel z'n spijkerbuurt, toen. Aan de overkant woonde een voddenboer. Dat was een heel enge familie. Ze hadden een mooie dochter, maar die was "los in de broek", zoals ze dat zeiden.
De dochter van de bakker was een vies kind. Ze zag er vies uit, had altijd een snotneus, en met die snotneus ging ze werken bij Bensdorp, de chocoladefabriek. Ik ging om met de dochter van de voddenboer, we gingen samen naar de film, en dat soort dingen, en als de dochter van de bakker achter ons aanliep, gingen wij harder lopen.
Later werd gezegd op straat dat de bakker gekke dingen deed met mij, zodat we daar in huis konden blijven. Dat heeft een hoop heibel gegeven. Toen bleek dat zijn eigen dochter dat verzonnen had, om wraak te nemen."

"De kinderbescherming kwam bij de bakker, omdat, zo zeiden ze, we in een omgeving opgroeiden waar we niet thuis hoorden."

"Ingrid en ik kwamen terecht in een kindertehuis van het Leger des Heils, in Baarn, op de Ringlaan nummer 2. Dat waren de grootste kindertreiteraars die je kon bedenken. Als je je eten niet lustte, moest je het toch opeten, desnoods werd je neus dichtgeknepen, en als je het uitkotste, moest je dát opeten.
Of ze kwamen met de luizenbak. Dan kamden ze je haar met een ijzeren kam, tot het bloed in de bak liep."

"Ingrid werd weer onzindelijk. Maar kleine kinderen mochten 's nachts niet naar de wc. Door het ophouden kwam haar ontlasting een keer in keuteltjes, zoals je wel eens hebt, en toen is verschrikkelijk geslagen, omdat ze met haar poep had zitten spelen, volgens de nonnen."

"Het oudste meisje in huis was Heintje, en die was niet helemaal goed. Ze schilde de hele dag door aardappelen, en ze vond het leuk om een geschilde aardappel met een plens in de pan te gooien, en elke keer dat ze dat deed, kreeg ze een klap."

"Eén keer per week kreeg je schoon goed. Ook je onderbroek, sokken en zakdoek. De grote meisjes moesten de kleding herstellen, en dan kreeg je iemands vieze sokken die je moest stoppen. Die sokken waren dan helemaal stijf van het vuil en het zand. We moesten door de bossen naar school lopen."

"Ik kreeg kinderreuma. We zaten aan tafel, ik kreeg pijn aan m'n been, had ik plotseling zo'n ei in m'n knie. Tien minuten later ook in de andere knie.
Ik moest totale rust houden van de dokter. Midden in de zomer werd ik in de serre gelegd, in bed, helemaal ingepakt, en met kruiken, en het was heet. Ik jankte van ellende. En elke keer als ik de deken wegsloeg, stond er een zuster achter me die me weer toedekte."

"Ik sliep daar ook, in de serre. Die stond midden in een groot grasveld, tussen de bomen. Op een nacht was er een vreselijk noodweer. Ik zag een bolbliksem over het gras rollen. Hij raakte een boom, en stortte brandend aan de stam over de serre heen.
Ik werd niet geraakt, maar ik was zo bang. Zo ontzettend bang.
En ze waren me gewoon vergeten."

alles © Erna van den Berg-Wittig en Walter van den Berg

produce de vandenb