Gevraagd: boodschappenjongen
Er stond een advertentie in de krant. "Boodschappenjongen gevraagd." Dat leek me wel wat - boodschappenjongen. Het was bij een bij een graveerbedrijf. Ik had een sollicitatiegesprek met de baas, en een paar dagen later hoorde ik dat ik aangenomen was.
Het was een lekker baantje. Het was nog steeds zomer en ik hoefde pas om één uur 's middags te beginnen. Ik werd ingewerkt door een grijze mevrouw. Ik moest op de fiets komen. Samen reden we door de stad. De graveur graveerde voor bijna alle juweliers in Amsterdam, en de boodschappenjongen was de haal- en brengservice. We hadden een dubbelzijdig a4tje mee waar alle juweliers opstonden. Als er een kruis bijstond, moest je erheen. De juweliers op de lijst waren zo gerangschikt dat ze in een logische volgorde stonden: van de Jan Evertsenstraat naar de Kinkerstraat, van de Kinkerstraat naar de P.C. Hooftstraat, van de P.C. Hooftstraat naar de Beethovenstraat. En verder.
De grijze dame trapte flink door; ik had moeite haar bij te houden. Zij deed het werk als de boodschappenjongen met vakantie was.
De dame stelde me voor aan de juweliers. Het waren er een heleboel. Ik schudde minstens dertig handen, die eerste dag. Van de Beethovenstraat naar de Ferdinand Bol, en daarvandaan naar de Utrechtsestraat, over de grachten naar het Koningsplein, dan de Kalverstraat en de Langebrugsteeg, waar zeker zes juweliers bij elkaar zaten. Verder naar de Nieuwendijk, en dan terug de Jordaan in, waar het graveerbedrijf zat. Het was half vier en we waren klaar, en als ik klaar was, mocht ik naar huis. Ik werd doorbetaald tot half vijf.
Enige wat ik moest doen was de tas met spullen naar de graveurs in hun hok brengen. Er werkten vijftien man; de meesten op de werkplaats waar grote platen en naambordjes werden gemaakt, maar er zaten twee mannen met grote snorren in een hok. Ze bromden toen ik binnenkwam. Ik zette de tas neer en ging snel weer weg. De mannen met de snorren waren eng.
Zo ging de zomer voorbij. De grijze dame was nog twee keer met me meegefietst zodat ze me aan iedereen voor kon stellen; de juweliers gaven hun spullen pas mee als ze zeker wisten dat ik voor de graveur werkte. Ik kreeg horloges mee, trouwringen, hangertjes waar een naam op moest komen en zilveren bekertjes die mensen kado gaven als er een kind was geboren. Ik had voor duizenden guldens aan sieraden bij me. Dat boeide me niet: ik had een lekker baantje. Ik sliep uit, ik fietste naar de jordaan, ik haalde mijn lijst op, en begon aan m'n rondje. Als ik maar om half vijf terug was, was alles goed.
Onderweg zat ik op een bankje, keek ik naar de basketballers op het museumplein, haalde ik een blikje fanta bij de supermarkt - het was het perfecte baantje.
Toen begon het te regenen.
Als je door de regen fietst van werk naar huis, weet je dat je thuis droge kleren hebt. Van A naar B door de regen is niet erg. Niet heel erg, tenminste. Ik fietste van A naar B naar C tot en met Z. Ik zat te vloeken op mijn fiets. Ik had een regenpak, maar het was waardeloos: als je langer dan een uur door de regen fietst, ben je alsnog doorweekt. Ik ga stoppen, dacht ik bij mezelf, elke keer als het regende. Ik lever die tas met spul in en ik stop er mee.
Maar als ik de tas had ingeleverd, stopte ik niet. Ik zei "tot morgen," en ik fietste naar huis waar ik droge kleren had.
Toen het ophield met regenen, scheen de zon weer. En ik had weer het perfecte baantje. Het was minder warm, maar dat was niet erg.
Soms droomde ik over de lijst. Ik droomde dat ik naar de graveur fietste en een lijst kreeg met adressen die ik niet kende en die onvindbaar waren. Of ik moest naar Parijs fietsen. Soms heb ik die dromen nu nog.
Na de herfst kwam de winter. Ik pakte me dik in en fietste door. De mannen met de grote snorren in het hok bromden als ik de tas met spul inleverde, en ik bromde terug. We mochten elkaar wel.
Ja - het was een goed baantje.
(hierna - Je houding bevalt ons niet)