De derde verdieping
Ik ging schoonmaakwerk doen. Ik moest me om zes uur 's avonds in het Telegraafgebouw op Sloterdijk melden bij de voorman. De voorman was een Marokkaan die graag moeilijke woorden gebruikte. Hij had lichte ogen waarmee hij je indringend aan kon kijken. Hij had een tijdje tegen me aan gepraat en had me indringend aangekeken en had veel moeilijke woorden op verkeerde plekken gebruikt. Daarna zei hij dat ik met 'm mee moest lopen.
We gingen naar de vierde verdieping. Op de vierde zaten een paar jongens op bureau's. Ze keken over hun schouders toen we aan kwamen lopen.
"Luie varkens," zei de voorman. "Aan het werk, jullie."
De jongens lachten een beetje, en stonden op, zo nonchalant als mogelijk was.
Alle bureau's waren onbezet. Tussen de bureau's stonden vier lage, verrijdbare steigertjes. De voorman nam me mee naar één van de steigertjes. "Deze is van jou," zei hij. "Klim er maar op."
Ik klom erop. De steiger was zo'n één meter tachtig hoog. Ik bleef op mijn knieën zitten. Als ik op was gestaan, had ik mijn hoofd tegen het plafond gestoten.
De voorman zette een emmer sop naast me. "Je tilt een deel uit het systeemplafond, dat maak je schoon, je stopt het terug. Simpel, toch?"
Ik knikte. Simpel.
"Begin maar," zei de voorman, en liep weg.
Ik tilde een deel uit het systeemplafond. Het was bruin terwijl het wit hoorde te zijn. Het was 1986 en er mocht gerookt worden op kantoren. Ik keek naar de andere jongens: zij pasten precies tussen steiger en plafond. Ik was te groot. Ik moest op mijn knieën blijven zitten of bukken. Terwijl ik probeerde wat het beste was, met het plafonddeel in mijn handen, viel ik bijna van de steiger af. Hij rolde weg onder mijn voeten.
Ik klom van de steiger af en ging op een bureau zitten. De andere jongens werkten door.
Tien minuten later kwam de voorman terug. "Waarom werk je niet?"
Ik zei dat ik niet op de steiger paste. En dat ik hoogtevrees had.
Hij schudde zijn hoofd. "Dat is een misverstand." Hij gebruikte voortdurend woorden verkeerd. "Loop mee," zei hij.
Ik liep mee.
In de kelder van het Telegraafgebouw kreeg ik een stofzuiger. "Ga naar de derde verdieping en stofzuig die. Helemaal. Maar achterin zitten de telefonistes, en daar mag je niet in de buurt komen. De stofzuiger maakt te veel lawaai."
Ik stofzuigde. Ik stofzuigde papiersnippers, paperclips en korrels die uit de plantenbakken waren gerold. De eerste dertig meter stofzuigde ik secuur en aandachtig. Toen keek ik op en zag wat ik nog meer moest stofzuigen. Daarna beperkte ik me tot zichtbaar vuil.
Na een uur kwam de voorman me halen. "Je hebt pauze. Verderop is een pantry. Daar kun je koffie, thee en frisdrank uit de automaat halen."
Ik zette de stofzuiger uit, liet 'm staan waar ie stond en liep naar de pantry. Er zaten nog zes schoonmakers: twee vrouwen van een jaar of veertig, drie Marokkaanse jongens en een Nederlandse jongen die zijn hand naar me uitstak. "Ik ben Patrick," zei hij toen ik zijn hand schudde. Ik stelde me ook voor en gaf de andere mensen een hand. Niemand noemde zijn naam, verder.
Niemand zei iets, in de pauze. De pantry was helemaal stil.
Na de pauze stofzuigde ik verder. Ik kwam steeds dichter bij de telefonistes: tien vrouwen met hoofdtelefoons. Op dertig meter afstand zette ik mijn stofzuiger uit. Het was acht uur; ik mocht naar huis.
Elke dag stofzuigde ik de derde verdieping, helemaal, behalve de dertig meter om de telefonistes heen. Ik bleef altijd even staan kijken naar ze. Er moesten zeker drie mooie vrouwen tussen zitten, maar goed bekijken kon ik ze niet. Ze zaten te ver weg en het was te schemerig.
Ik zag Patrick wel bij ze komen: hij leegde de vuilnisbakjes, en als ie bij ze stond, maakte hij een praatje met de telefonistes die niemand aan de lijn hadden, op dat moment.
In de pauze zaten we in de pantry, en we zeiden niets tegen elkaar.
Een week later kwamen de jongens met de steigers de plafonds op de derde verdieping schoonmaken. Ze knipoogden naar me. Ik durfde niet op de steigers te staan, dus ik kon uitgelachen worden. Ik stofzuigde om de steigers heen, en ik keek niet op.
De volgende week waren ze klaar, en duwden ze hun steigers naar de tweede.
Ik kon weer stofzuigen zonder me ongemakkelijk te voelen. Ik voelde me alleen ongemakkelijk in de pantry, tijdens de stille pauzes. Ik wist niet of de anderen zich ook ongemakkelijk voelden, of dat er ooit, voor ik er kwam, een afspraak was gemaakt. Jongens, de pauze is voor rust, laten we niet praten. Zoiets. Ik wist het niet.
Bij de telefonistes zat een blonde vrouw die er mooi uitzag van dertig meter afstand. Er zaten nog twee anderen die mooi zouden kunnen zijn, maar ik had besloten me te concentreren op de blonde. Als ik een beetje bij ze in de buurt kwam, keek ik meer naar haar dan naar de vloer. Ik wist wel zo'n beetje waar het vuil lag: er werkten mensen op dat kantoor die veel paperclips onder hun bureau gooiden, en er waren plantenbakken waar meer korrels uitrolden dan bij andere.
Na een paar weken had ik besloten dat ze niet zomaar mooi was - ze was erg mooi. Ze kon haar lange haar heel mooi naar achteren flippen. Flip. Maar ik had haar nog steeds niet van dichtbij gezien.
Op een dag kwam Patrick langs met zijn karretje waar hij de vuilnisbakjes in leegde. "Hoi," zei hij, en wilde doorlopen, naar de telefonistes. Ik was op zestig meter afstand. Ik zette mijn stofzuiger uit en riep hem.
Hij kwam teruglopen.
"Mag ik een keer de bakjes leeghalen daar?" vroeg ik.
"Bij de meisjes?" vroeg hij, en knipoogde.
Ik knikte.
"Dan draag ik je bij deze de zware verantwoordelijkheid over," zei hij. "Ik ga m'n zwager een hand geven."
Ik duwde het karretje naar de telefonistes. Ze waren druk in hun microfoontjes aan het praten; het geluid zwelde aan, hoe dichterbij ik kwam. Met z'n tienen maakten ze meer lawaai dan mijn stofzuiger. Een paar keken naar me, terwijl ik aan kwam lopen. Ik keek naar de grond. Ik pakte het eerste vuilnisbakje van de vloer en leegde het in mijn karretje.
Ik durfde niet op te kijken.
De telefonistes praatten. Ik zag spijkerbroeken, zwarte leggings, leggings in tijgerprint, een rok, en nog meer spijkerbroeken.
"Waar is Patrick?" vroeg een stem die naar mij was gericht. Ik was bij de mooie blonde.
Ik keek op.
Ze was niet mooi.
"Hij moest even weg," zei ik.
"Jij bent die jongen van die stofzuiger," zei ze. Ik keek nog eens goed. Ze was helemaal niet mooi.
"Ik vind die stofzuiger behoorlijk irritant." Haar neus was lelijk en haar wangen waren pafferig.
Ik zei dat ik zo ver mogelijk weg probeerde te blijven.
"En je kijkt voortdurend naar mij," zei ze. "Dat zeggen m'n collega's."
"Nee hoor," zei ik. "Waarom zou ik naar jou kijken?" Ik vroeg het me echt af.
Ze keek me nogal onaardig aan. Ze werd er lelijker van. Toen kreeg ze iemand aan de lijn. Met een stem die naar bloemen klonk wenste ze de beller een goede avond.
Ik leegde de laatste vuilnisbakjes en liep terug, met het karretje, naar mijn stofzuiger.
De volgende dag stofzuigde ik de snippers, de paperclips en de plantenbakkorrels op zonder omhoog te kijken. Ik bleef veertig meter bij de telefonistes vandaan.
Na die dag was het weekend.
De volgende week ging ik niet meer terug.
(hierna - gevraagd: boodschappenjongen)