16 april 2015
Ik heb een probleem met fictie. En dat is lastig, als je romans schrijft.
Dat probleem is er niet altijd geweest; het kwam pas toen bij het verschijnen van mijn derde roman de achterflap iets te vaak werd betrokken in de recensies. Op de achterflap stond dat het verhaal in het boek was gebaseerd op iets dat ik als kind had meegemaakt, en de professionele lezers vielen over die verwijzing. Ik ben daar een tijdje boos over geweest, en die boosheid had een bijverschijnsel: ik vond romans die heel erg verzonnen waren plotseling raar. Het lukte me niet meer te zien wat de functie was van zo’n volledig uit de verbeelding ontstaan boek. Ik verwierp het verzonnen verhaal. Bah, humbug.
Dat heeft een tijdje geduurd; ik zat als een mokkend kind in een hoek het spelletje van de andere kinderen stom te vinden, en zoals dat dan gaat met mokkende kinderen: het heeft niet door het alleen zichzelf dwarszit.
Mijn acceptatie van het verzonnen verhaal kwam weer een beetje terug toen ik op een Grieks strand The Bone Clocks van David Mitchell las en daar in verzonk, zoals bij romans kan gebeuren. Een roman biedt een andere wereld buiten de gewone wereld, en The Bone Clocks was heel erg een andere wereld, en Mitchell had de knop van mijn suspension of disbelief weer op aan kunnen zetten. Niet dat het een briljant boek was: The Bone Clocks schiet in al zijn verzonnenheid regelmatig gierend uit de bocht, zoals dat dan heet, maar ik vergaf het Mitchell allemaal; ik was in for the ride.
Die teruggekeerde acceptatie nam niet weg dat het vreemd was: waarom zou een mens uren, bij elkaar misschien wel dagen bij een boek van 500 plus bladzijden, in een wereld willen stappen die door een ander verzonnen is? Zodra een roman door meer dan één persoon gelezen wordt, begint het meteen te ruiken naar een soort overbrengen van een religie, als een sjamaan die bij een kampvuur vertelt hoe de berg waar de stam onder woont zijn witte top heeft gekregen.
Met films kan ik het nog aan, het voorstellen waarom je je overgeeft aan iemands verzinsels: je geeft je anderhalf uur over aan kant en klare beelden, je kan — als je niet te arthouse bent gegaan toen je je kaartje kocht — je hersens even uitschakelen. Het is ontspanning. Maar een beetje roman lezen is werken.
Waarom zou je dat willen?
Daar worstel ik mee.
Een stap dieper.
Sinds The Bone Clocks lees ik weer met plezier. En ik lees — ook met plezier — zwaarder spul dan David Mitchell. Want Mitchell kan je ook lezen op het niveau van die anderhalf uur durende film, natuurlijk. Dus dat deel van het probleem is opgelost. Nu naar het echte probleem.
Ik ben mijn vierde roman aan het schrijven.
Voor mijn vierde roman ben ik heel veel aan het verzinnen.
De eerste drie waren allemaal wel ergens gebaseerd op iets dat ik zelf had meegemaakt; alleen bij de laatste van die drie, Van dode mannen win je niet (De bezige bij, 2013), hadden we dat op de achterflap gezet omdat het relevant was, vond ik toen, en dat vind ik nog steeds: ik heb een gewelddadige stiefvader gehad en in dat derde boek vertel ik het verhaal vanuit mijn stiefvader. Moeilijke jeugden zijn er genoeg beschreven in de literatuur, moeilijke jeugden die worden besproken door de veroorzaker van zo’n jeugd zijn er veel minder.
Van dode mannen win je niet was voor mij vooralsnog een soort culminatie van dat persoonlijke verhaal; nu is het tijd verder te kijken. En in dit geval betekent verder kijken: verzinnen.
Ik heb voor het boek waar ik mee bezig ben een paar personages gepakt die ik al eerder op heb gevoerd in mijn tweede roman (West, De bezige bij, 2007), om niet te rigoureus te breken met mijn universumpje, en alles wat er in dit verhaal gebeurt, verzin ik.
Dat verzinnen is een traag proces, maar ik zou het niet moeizaam willen noemen. Ik heb in mijn schrijfleven, dat begon toen ik een jaar of veertien was, denk ik, een hoop verzonnen, dus het is niet vreemd voor me, hoe raar ik het nu ook vind. Als schrijvende puber vond ik verzinnen juist niet meer dan logisch. Ik wilde vooral SF-verhalen vertellen; mijn personages liepen rond op ruimteschepen. Dat je personages mee zouden kunnen maken wat jij zelf meemaakte, of dat ze iets mee zouden maken wat in ieder geval in een universum zou kunnen gebeuren dat dichtbij jouw eigen wereld lag, kwam toen nog niet in me op.
Het trage zit nu vooral in bedenken of het klopt bij wat ik wil vertellen. En ook dat is nieuw voor me: van te voren bedenken wat ik wil vertellen. Niet het letterlijke verhaal, natuurlijk, maar het thema dat ik duidelijk wil maken. Nadat ik drie romans had geschreven werd me duidelijk wat mijn thema is, en nu ben ik daar veel meer op voorhand mee bezig. Kan gevaarlijk zijn, want misschien ga ik erdoor kunstelen. Maar het zou me ook niets verbazen als ik nu een helder thema in mijn hoofd heb, en straks als het boek in de winkel ligt bedenk dat het eigenlijk heel ergens anders over gaat. Niet erg: dat voorkomt gekunsteldheid, denk ik.
Allemaal niet erg.
Maar ik denk net iets te vaak, terwijl ik mijn verzonnen verhaal zit te tikken: wat een fokking arrogante bezigheid is dat schrijven, zeg.
Ik voel me net iets te vaak die sjamaan bij dat kampvuur dat wil dat mensen naar zijn onzin luisteren.
Door iets over schrijven te vinden, door er een mening over te hebben, plak ik die mening ook op andere schrijvers. Fokking arrogante gasten zijn het. Allemaal.
Maar dat zijn ze niet, natuurlijk.
Er zijn karrevrachten aan schrijvers aan te voeren voor wie die arrogantie wel geldt, maar zo heb je vast ook karrevrachten aan arrogante loodgieters. Of stukadoors, misschien is dat een beter voorbeeld; stuken is zo knettermoeilijk dat de arrogantie vast wel boven komt drijven bij de mensen die van zichzelf overtuigd zijn dat ze er goed in zijn. Net als bij schrijvers dus.
Maar er zijn genoeg schrijvers te bedenken bij wie die arrogantie niet bestaat. Die hun verhaal moeten vertellen. Alex Boogers bijvoorbeeld, die het een gekte noemt die langzaam opbouwt en er dan uit moet. Bij het schrijven aan zijn laatste boek is hij twee keer in het ziekenhuis opgenomen omdat zijn lichaam reageerde op die gekte.
Noodzaak. Het beruchte woord als het over schrijven gaat.
Als ik dat bij mezelf bekijk, gaat het niet om een gekte die langzaam opbouwt. Ik vind het lekker een mooi boek te maken, een goed verhaal, ik ben meer dan Alex B. met het schrijven bezig en met het ‘schrijver zijn’, met een mooie omslag kiezen en met het feestje als het boek klaar is. Waar ik bij mezelf die Noodzaak opmerk: dat thema waar ik het over had. Als ik bij alles wat ik ooit heb geschreven (verhalen en romans) eerlijk ga kijken naar waar het verhaal écht over gaat, zie ik dat ik eigenlijk altijd over hetzelfde schrijf, ook al dacht ik tijdens het schrijven dat ik nu met wel iets héél anders bezig ben.
Het feit dat ik een thema heb, bewijst die noodzaak, denk ik.
Goed; een noodzaak. Dat verklaart misschien waarom je de behoefte hebt 50.000 woorden te tikken, maar moeten andere mensen daar het slachtoffer van worden? Moet je zomaar iets kunnen verzinnen en verwachten dat andere mensen daar hun tijd in gaan steken?
Tijd om eerlijk te zijn tegen mezelf.
Twee dingen:
Dus ik heb dat boek verzonnen, en het blijkt dat mensen er graag hun tijd in steken. En als ik eerlijk ben: dat is verdomd lekker.
Moet je zomaar iets kunnen verzinnen en verwachten dat andere mensen daar hun tijd in gaan steken?
Als David Mitchell dat had gedacht, had hij me een mooi boek ontnomen. Als Alex Boogers dat had gedacht, had hij me een bijzondere ervaring ontzegd met zijn Alleen met de goden, waarin ik veel van mezelf herkende.
Ik heb de sjamanen nodig. Niet iemand bij een kampvuur die me vertelt waarom ik bang moet zijn als de donder over het veld rolt en de bliksem inslaat, maar sjamanen die me met moderne verhalen vertellen over het leven nu of me juist weghalen bij dat leven en me op die manier ook helpen.
Ik kies ervoor naast die sjamanen te zitten en naar hun verhalen te luisteren. Ik zet mijn probleem met fictie opzij. Dat probleem is een probleem van een verongelijkt kind.
Ik ben zelf ook een sjamaan. Ik vertel verhalen aan dat kampvuur omdat ik verhalen heb waarvan ik vind dat ze gehoord moeten worden, dat ze geloofd moeten worden. Of een verhaal, dat ik in meerdere vormen vertel.
Dat verhaal is gebaseerd op iets dat ik mee heb gemaakt, en ik gebruik steeds meer fictie om dat verhaal te vertellen. Ik moet accepteren dat ik fictie nodig heb. Fictie is het smeermiddel om mijn verhaal over te brengen. Ik ben een sjamaan, en dat idee moet ik accepteren en omarmen, en ik moet de best mogelijke boeken schrijven om mijn verhaal te vertellen.
Als je schrijft, geloof dan in het schrijven.
Dit artikel is geplaatst op 16 april 2015, in de categorie Schrijven.
Hiervoor geplaatst: Bij die exclusieve club horen
Hierna geplaatst: Astrid Joosten is hoofd bij sales
Statistieken worden bijgehouden door Google Analytics, maar ik heb geen idee waar ik eigenlijk naar kijk.